Armoede in het oude Maastricht (1/2)
Deel 1 van 2: Met de nek aangekeken
Het verschil tussen arm en rijk is altijd groot geweest, waar ook ter wereld. Ook in Maastricht is er, zolang er mensen wonen, altijd sprake geweest van vaak bittere armoede onder de inwoners. En dat terwijl amper een straat verder, de (poort-)gebouwen van adellijke families niet groot en prestigieus genoeg konden zijn. Wij blikken terug op de positie van de armen en de armenzorg in de middeleeuwen tot in het begin van de twintigste eeuw.
Lange tijd gingen armoede en ziekte hand in hand. Wie in armoede leefde, kende weinig hygiëne, waardoor ziektekiemen vrij spel hadden op deze mensen. Reeds in de middeleeuwen werden sommige van hen opgevangen in gasthuizen. Dat waren belangrijke instellingen van liefdadigheid, al waren zij er primair voor de pelgrims. Aanvankelijk mochten zieken niet worden opgenomen, met uitzondering van zieke pelgrims en zieken die betaalden.
Bedeljongen anno ca. 1925
Een bekend gasthuis was het Sint Servaasgasthuis in de zuidoosthoek van het Vrijthof, dat al vóór 1180 moet zijn gesticht en dat daarmee het oudste gasthuis van Nederland was. Rond het jaar 1400,toen de pelgrims massaal thuisbleven, werden er steeds meer armen verpleegd. Ook het Sint-Gillesgasthuis in de Hoogbrugstraat en de buurtgasthuizen van o.a. Sint-Nicolaas nabij de Brusselsepoort en Sint Catharina aan de Boschstraat richtten zich meer en meer op de opvang van zieke en gebrekkige armen. Rond het einde van de middeleeuwen kwamen steeds meer van deze buurtgasthuizen in de (financiële) problemen en verdwenen even snel als ze waren gekomen. De plaats van deze gasthuizen werd geleidelijk overgenomen door kerkelijke en overheidsinstellingen: de armentafels van de Heilige Geest. De armentafel van de Grote Heilige Geest was de stedelijke en de eerste, later volgden de parochies die ook tafels vormden en ook de naam Heilige Geest hanteerden. Een plaats aan een armentafel betekende, dat de naam van de betrokkene werd opgetekend op een lijst. Die personen werden bedeeld in de vorm van het uitkeren van geld, maar vaak bleef het ook bij het uitdelen van brood. En wie geluk had, ontving ook andere voedingsmiddelen.
Daarnaast werden in de eeuwen na de middeleeuwen armenhuizen gebouwd voor de opvang van behoeftigen. Het meest bekend is het rooms-katholieke armenhuis aan de Grote Looiersstraat. Maar ook aan de Tafelstraat lag zo’n armeninstelling of -tafel, waaraan de straat haar naam dankt.
Verder droegen ook de vele kloosters hun steentje bij aan deze vrijgevigheid voor de behoeftige medemens. Het voorkwam echter niet, dat velen het van bedelactiviteiten moesten hebben en letterlijk hun hand moesten ophouden om een beetje kwaliteit van leven te hebben en te houden. Bedelaars werden echter een bedreiging voor de maatschappij genoemd en werden vaak met de nek aangekeken. Het lukte de stad Maastricht echter niet of nauwelijks deze bedelarij met een bedelverbod uit te bannen. Wat op een gegeven moment enigszins een oplossing bood was mensen die niet in staat waren te werken, een vergunning te verlenen om zodoende om aalmoezen te vragen.
Het gasthuis van Sint Servaas, dat al vóór 1180 werd gesticht, lag in een vooruitgeschoven positie in de zuidoostelijke hoek van het Vrijthof, tussen de Platielstraat en de Bredestraat. De vooruitstekende kapel werd gesloopt in 1821, de rest van de gebouwen werden tussen1850 en 1860 afgebroken. Deze tekening van Valentijn Klotz geeft de situatie in 1671 weer.
Rond 1900 was de situatie nauwelijks verbeterd ten opzichte van de eeuwen daarvoor. Het inmiddels rond 1850 opgerichte Burgerlijk Armbestuur, dat voor een basisvoorziening zorgde, leverde maar deels verbetering op. Ook kerkelijke instellingen, die door de Fransen eind achttiende eeuw waren opgeheven, bliezen zichzelf nieuw leven in en namen deel aan deze liefdadigheidacties. Het hielp echter allemaal nauwelijks.
De burgerschool, de voorbereiding voor de HBS en het gymnasium, bleef met twintig gulden schoolgeld onbereikbaar voor de arbeiders en armen. Was je pa een geschoolde arbeider en verdiende hij redelijk goed in een van de aardewerkfabrieken, kon je misschien naar de ‘tussenschool’ à raison van tien cent per week. Maar de massa van de arme kinderen kwam op een van de ‘klompenscholen’ in de binnenstad terecht die door de Broeders van de Beyart of de zusters Onder de Bogen geleid werden.
Populair bij de minder bedeelden was de Momus Soepkokerij in het Heilige Geeststraatje vlakbij de Markt. Hier kon ‘d’n ermoodzejjer’ een kop overheerlijke ‘Momussop’ krijgen. Het was een begrip in Maastricht. Wat sinds de middeleeuwen en rond 1900 nog steeds algemeen gemeengoed was, is dat de rijke zonder de arme niet in de hemel kon komen, wat misschien ook wel de redding is geweest voor veel armen. Vanwege hun sterke geloof vonden sommige rijken dat ze niet anders konden dan af en toe een uitgestoken hand te vullen met wat ‘kèzjem’.
Hoeveel armen Maastricht begin vorige eeuw telde, is moeilijk aan te geven. Het Burgerlijk Armbestuur schatte rond 1913 dat zo’n veertig tot vijftig procent van de Maastrichtenaren wel eens op de bedelingslijsten stond. Een op de tien Maastrichtenaren werd permanent ondersteund. Het is de vraag of en in hoeverre deze cijfers overdreven zijn, maar ze geven wel aan hoe triest de situatie in Maastricht was. Al deze mensen klopten in die tijd vooral aan bij het Burgerlijk Armbestuur. Het armbestuur klaagde daar steen en been over, want ook hier ontbraken de middelen om de grote massa armen, zieken en bejaarden te helpen.
De armenwet van 1912 loste daar in zoverre iets van op, dat armenraden verplicht werden te informeren of en waar aanvragers al steun ontvingen. De dubbelbedelingen waren daarmee zo goed als verleden tijd en ook het naar elkaar doorschuiven van bepaalde cliënten. Helaas werden hierdoor sommige armen alleen maar armer, terwijl rijken alleen maar rijker werden.
Bronnen:
Ach Lieve Tijd, B. Gales;
Mestreechonline.nl;
Historische Encyclopedie Maastricht, I. Evers en P. Ubachs.
Direct reserveren: