‘Ech-fraoij gekkerij’

De historie van ‘Vastelaovend in Mestreech’ gaat terug tot in de middeleeuwen. Toen al vierde men het begin van de vastentijd met een losbandig feest. Door de eeuwen heen werd de wijze waarop het feest gevierd werd om verschillende redenen niet altijd ondersteund door het stadsbestuur, wat af en toe bepaalde maatregelen en gedragsregels opleverden.

Carnaval of Vastenavond is oorspronkelijk een katholiek feest dat vooraf gaat aan de vastentijd, de veertig dagen voor Pasen, waarin Christenen geen vlees mochten eten. Mogelijk stamt de naam ‘carnaval’ dan ook af van de Latijnse uitdrukking ‘carne vale’, dat ‘vaarwel aan het vlees’ betekent. Een andere verklaring is dat ‘carnaval’ een verbastering is van het Latijnse woord voor scheepswagen, ‘carrus navalis’, wat een verwijzing zou zijn naar de traditionele optochten tijdens het feest. Waarschijnlijk vindt het feest zijn oorsprong in het middeleeuwse Italië, waar het gemaskerd bal veel toeschouwers trok. Van hieruit waaide het over naar andere delen van Europa.


Carnavalsvierders op de ‘Aw Brögk’, verkleed met ‘kössteek’ en ‘mombakkes’ en vergezeld van een ‘moneka’.

Ook in Maastricht stammen verkleedpartijen en het drijven van spot al uit de middeleeuwen. In 1133 zag Maastricht ‘de blauwe schuit’ binnen zijn muren: een narrenschip op wielen, afkomstig uit Aken. Dat jaar werden de wevers, het oudste ambacht (gilde) van de stad, het slachtoffer van spotlust en rancune. Dat hadden ze volgens een kroniekschrijver te danken aan hun brutaliteit en eigengereidheid. Men dwong een aantal van hen het schip in te klimmen. Anderen moesten het voertuig voorttrekken, wat een zwaar karwei geweest moet zijn, want de wegen waren in die tijd nog niet verhard. Vanuit Maastricht vertrok men dan naar Sint Truiden. Zo was elk jaar wel een andere groep of actualiteit het middelpunt van ironie en spot.

Een andere manier om het begin van de vasten te omlijsten was het ontsteken van vuren. Dat dit gevaarlijk kon zijn in een stad met grotendeels nog houten huizen, behoeft geen betoog. In de zeventiende eeuw vaardigde het stadsbestuur na een reeks branden dan ook een verbod uit op het stoken van vastenavondsvuren.

Wereldlijke en kerkelijke overheden bekeken Vastenavond met argwaan vanwege het afwijkende gedrag. Zij zagen overigens vrijwel elk volksfeest als iets bederfelijks door verkleedpartijen, abnormaal gedrag en buitensporig drankgebruik. Raadsverdragen uit de middeleeuwen en daarna getuigen ervan dat het stadsbestuur het feest wel vaker in twijfel trokken. Na 1632, het jaar van de belegering van Maastricht door Frederik Hendrik, werd tijdens Vastenavond het op straat verkleed en gemaskerd rondlopen elk jaar door de militaire gouverneur verboden uit vrees voor spionage en vijandelijke aanslagen; het stadsbestuur kondigde het verbod dan jaarlijks af.


De carnavalsoptocht van 1908, waarin de bouw van een nieuwe gashouder op de korrel werd genomen.

Ook in de achttiende eeuw werden verkleedpartijen tijdens carnaval nog steeds niet gewaardeerd door het stadsbestuur. In het Militaire Reglement van 1774 staat te lezen dat niemand zich mocht ‘verstouten om gedurende den Vastenavond in gemaskerde kleeren, hetzij bij dag of bij nacht, langs de straten te loopen.’ Dit op straffe van arrestaties en aanhoudingen. Dat hier vervolgens niet op gehandhaafd werd, is een andere zaak.
Gedurende de eeuwen na de middeleeuwen hebben de verschillende regio’s allemaal hun eigen tradities gevormd rondom Carnaval. Zo heeft zich in Limburg en dus ook in Maastricht het Rijnlands carnaval ontwikkeld, waar carnaval meestal buiten gevierd wordt. Dit in tegenstelling tot het Bourgondische Carnaval in Brabant, waar het feest zich grotendeels in cafés en zaaltjes afspeelt. Maar in beide provincies is het een feest waarbij muziek, uitbundigheid, optochten en verkleedpartijen centraal staan.

De negentiende eeuw bracht in de Vastenavondviering een nieuwe stijl. Daarvoor zorgde de burgersociëteit Momus, opgericht in 1839. Haar doel was ‘amuzemint en ech-fraoij gekkerij’. Maar alles met mate, ‘neet boete de sjraom’(niet over de schreef), aldus het reglement. De ‘momussen’, zoals de leden zich noemden, kozen de zotskap als symbool. De geestige redevoering, het ‘diskoers’, werd tot een kunst verheven. Als een momus het woord wilde voeren, besteeg hij niet een normaal spreekgestoelte, maar een houten paard met vleugels, ‘Pegasus’ genaamd, uit de Griekse mythologie. Tot de eerste wapenfeiten van de nieuwe sociëteit behoorden de carnavalsoptochten van 1840 en 1841. Spot en versiering gingen hierin hand in hand. En dat deze aansloegen is een feit! Ze werden steeds langer en fantasierijker. Zo bracht carnaval 1891 een stoet met maar liefst 84 groepen op de been. Optochten boden een mooie manier te reageren op plaatselijke ‘misstanden’ en soms ook op het wereldnieuws.
De ‘Momus’ had ook voor een duidelijk tweedeling in het volksfeest gezorgd. Terwijl het vooral de elite en de middenstand was, die zich door de Momus aangetrokken voelden, werd door de arbeiders vooral uitbundig op straat gevierd. Ze spaarden ‘hunne kezjem’ (loon) voor dit hoogtepunt van het jaar en verkleedden zich met ‘mombakkese’ voor hun gezicht of met ‘kössteke’ (kussenslopen) met gaten over hun hoofd. Met gezang en af en toe een ‘moneka’ trokken ze dan door de straten van café naar café.

De Eerste Wereldoorlog (1914-1918) verlamde de Vastenavondviering. Nederland bleef weliswaar buiten de directe oorlogvoering, maar de mobilisatie bracht allerlei beperkingen met zich mee. Ook gedurende de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) kon van een officiële carnavalsviering geen sprake zijn. Vanaf 1946 bliezen de Tempeleers ‘de Vastelaovend’ nieuw leven in. Zij werden spoedig gevolgd door talrijke verenigingen in de buitenwijken van Maastricht.

Bronnen:
Ach Lieve tijd, J. Perry;
Maastricht Anno 1900, V. Bartholomeus en C. Cilissen;
Historische Encyclopie van Maastricht, I. Evers en P. Ubachs;
Isgeschiedenis.nl