In een oorkonde van 4 april 1294, die betrekking heeft op de nalatenschap van een zekere Siba van Lichtenberg, wordt voor het eerst melding gemaakt van een convent, een kloostertje ergens op dit terrein dat nu Hondertmarck heet. Hierin is onder andere sprake van ‘eyn hus dat leget aan haren Hondertmarcsconvent’. Het woordje ‘haren’ betekent ‘heer’, hetgeen in die tijd een gangbare aanduiding was voor een geestelijke. Waarschijnlijk mogen we dus aannemen dat dit kloostertje gesticht is door een geestelijke met de naam Hondertmarck. De familie Hondertmarck blijkt tot ver in de veertiende eeuw in Maastricht te zijn voorgekomen en behoorde tot het stedelijk patriciaat, een vooraanstaande familie dus in onze stad. Uit de spaarzame literatuur en archiefstukken over dit convent is af te leiden dat het door vrouwen werd bewoond. Het is echter niet duidelijk of zij echte kloosterlingen waren, of ze een leefregel volgden en wie het beheer had. Wel kan het bestaan tot in de zestiende eeuw worden aangetoond.
Vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw lijkt de naam Hondertmarck te zijn verdwenen. Afgaande op beschrijvingen en tekeningen uit die tijd kan worden afgeleid dat de exacte plek van het kloostertje waarschijnlijk in het zuiden van het huidige Hondertmarck-terrein moet hebben gelegen.
Op deze plek in de Ridderstraat duikt vanaf het begin van de achttiende eeuw in officiële stukken een ‘nieuw’, naamloos conventje op. Het is vrij zeker dat dit het oude Hondertmarckconvent is, maar het draagt deze naam niet meer. Van dit conventje is bekend, dat het tijdens zijn hele bestaan armoe troef moet zijn geweest en de beheerder het vooral van giften moest hebben. In 1720 was het beheer overgenomen door pastoor Haegemans van de Sint-Nicolaaskerk, die met beperkte middelen de touwtjes aan elkaar moest knopen. Meer en meer werd duidelijk dat het huis toegewijd was aan de Zeven Weeën van Maria, welke naam enkele decennia later veelvuldig in verband werd gebracht met het convent. In Maastricht ging men spreken van het Conventje, in ’t Maastrichts ’t Kevintsje. De toewijding aan de Zeven Weeën (of Smarten) van Maria kan een symbolische betekenis hebben gehad, omdat er waarschijnlijk zeven arme vrouwen in woonden.
In het begin van de negentiende bestond het conventje uit een gebouw met een voorgevel van ongeveer achttien meter breedte langs de Ridderstraat, met in het midden een toegangspoort. Het hoekhuis Ridderstraat/Achter de Oude Minderbroeders werd hier in 1839 aan toegevoegd voor de stichting van een bewaarschool. Dit schooltje, met aan de binnenkant een speelplaats, schijnt al vrij snel te zijn verdwenen, om toegevoegd te worden aan het Conventje en nog vier vrouwen een plaats te geven.
Door de aanhoudende financiële malaise, achterstallig onderhoud en het teruglopende aantal bewoonsters, vroeg het Parochieel Armbestuur van de Onze-Lieve Vrouwekerk als beheerder in 1909 opheffing aan. Na pauselijke toestemming werd het convent enkele jaren later verbouwd tot arbeiderswoningen. De drie overgebleven bewoonsters behielden het recht op gratis onderdak tot hun overlijden.
Begin jaren 80 werden de woningen gerestaureerd en worden ze thans bewoond door particulieren.